De afgelopen weken heb ik weinig tot niets gedaan. Dagenlang vertoefde ik in de hangmat en staarde ik naar mijn steeds bruiner wordende navel. Ik ken geen ontspannender manier van vakantie vieren dan navelstaren. Mijn mobiel lag opgeborgen in een la, Internet was uitgeschakeld. Ik en mijn navel, dat was genoeg.
Was ik bewindspersoon geweest, bijvoorbeeld Kaag, Bijleveld of Broekers-Knol, dan had mijn zomer er heel anders uitgezien. Dan had ik mijn stinkende best gedaan om alle Afghaanse tolken, chauffeurs, koks, fixers, schoonmakers die ooit voor de Nederlandse troepen hun leven hebben gewaagd, als de wiedeweerga uit Afghanistan te evacueren. En niet alleen hen, maar vooral ook hun dochters, vrouwen, zussen, tantes, nichtjes, moeders en oma’s.



Maar ik ben geen bewindspersoon, ik heb niet de internationale ervaring van Kaag of de ministeriële ervaring van Bijleveld, ben nooit voorzitter van de Eerste Kamer geweest zoals Broekers-Knol. Daarom kan ik het me veroorloven wekenlang in een hangmat naar mijn navel te staren. Maar zij drieën kunnen dat niet.
Drie vrouwen die precies weten wat er met Afghaanse meisjes en vrouwen gebeurt als de Taliban aan de macht is. En dan toch op hun handen blijven zitten. Bang voor hun politieke hachje, bang om hun nek uit te steken, bang om kiezers te verliezen. Door hun eigen belang boven het belang van de Afghaanse inwoners te stellen, laten ze zien waar een klein landje piepklein in kan zijn.