Ik moet iets ophalen in Appingedam en maak er gelijk een lekkere fietstocht van. Door de weilanden, langs het Damsterdiep, door het middeleeuwse centrum van het stadje en terug met een omweg. Op de fiets geniet ik voor niets. Hoe meer kilometers, hoe beter.
Vlakbij huis passeer ik een supermarkt, ik wip even binnen. Dat had ik beter niet kunnen doen. Zo ontspannen als ik was, zo gespannen kom ik de winkel uit. Met de helft van mijn boodschappen, want met teveel mensen in een te kleine ruimte, met gangpaden waar geen anderhalvemeter tweerichtingsverkeer mogelijk is en waar mensen toch proberen zich achter je langs te wurmen, staat mijn stressmeter gelijk op rood.
Was ik net zo lekker ontspannen, moet ik nu nóg een grote omweg fietsen om met een genietgevoel thuis te komen. Ik kan niet bezig blijven.
Ik moest mijn gevangenschap even ontvluchten. Met de wind in de rug door het Groningerland fietsen. Maakte niet uit waar naar toe, als ik maar buiten was. Ik moest de weidsheid voelen, de geur van klei opsnuiven en de lammetjes in het rond zien springen. Doen alsof alles normaal was, een gewone dag, een gewone fietstocht.